Enkele aspecten van de scouting op Nederlands Nieuw-Guinea 1950-1962

Woord vooraf
Aanleiding voor dit artikel was een overleg met Adri Saltzherr over haar toen in voorbereiding zijnde overzicht van Bijzondere Scoutingorganisaties. Hierbij kwam onder meer de scouting op voormalig Nederlands Nieuw Guinea ter sprake.
Reeds lang heeft de geschiedenis van dit gebied met name de zending en de politieke discussie in de periode 1950 tot 1962 mijn belangstelling.
Nadat de publicatie van Adri Saltzherr was verschenen besloot ik een oriënterend onderzoek te doen naar de scouting op Nederlands Nieuw Guinea. Mijn aandacht was daarbij gericht op twee thema’s : Welke bronnen zijn er beschikbaar voor een publicatie ? en: Wat is er in het Nationaal Scoutingmuseum bekend over dit onderwerp ?
Dit laatste punt kon in overleg met de conservator van het Museum, Paul Heessels, in een betrekkelijk korte periode worden vastgesteld.

De zoektocht naar bronnen vroeg meer tijd. Informatie moest vooral worden verkregen uit diverse scoutingbladen en scoutingarchieven. De scoutingbladen konden met behulp van het Museum digitaal worden bestudeerd. De archieven die werden opgespoord waren echter als gevolg van de Covid-19 perikelen vooralsnog slechts in beperkte mate te raadplegen.
Na deze inventarisatie besloot ik de verkregen informatie in een artikel vast te leggen. Gelet op de voorlopige resultaten van het archiefonderzoek , heeft deze beschouwing een verkennend karakter, gebaseerd op twee hoofdvragen:
Welk beleid werd gevoerd ten aanzien van de scouting op Nieuw Guinea ?
Welke aandacht kreeg de scouting op Nieuw Guinea in Nederland ?
Een overzicht van de met betrekking tot de scouting op Nieuw Guinea relevante archieven en publicaties alsmede een beschouwing over de in het Scoutingmuseum aanwezige objecten m.b.t. dit onderwerp zijn in een drietal bijlagen bij dit artikel gevoegd.

Het beleid ten aanzien van de scouting op Nieuw Guinea

Inleiding
De scouting op Nieuw Guinea ontwikkelde zich tegen de achtergrond van toenemende internationale spanning over dit gebied.
Bij de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands Indië aan Indonesië op 27 december 1949 was bepaald dat binnen een jaar over Nieuw Guinea nader zou worden beslist. Nederland zag in Nieuw Guinea een gebied dat na het zelfstandig worden van Indonesië een toevluchtsoord zou kunnen zijn voor met name Indische Nederlanders. Tijdens de verdere besprekingen kon men het echter over de status van Nieuw Guinea niet eens worden
De ontwikkelingen in de jonge republiek Indonesië. met name het terugdringen van de oorspronkelijke federale structuur, leidde in Nederland tot toenemende irritatie. Dit bracht de Nederlandse regering er toe het beleid ten aanzien van Nieuw Guinea steeds meer te richten op versterking van de economische basis. Daarnaast werd via onderwijs gestreefd naar verhoging van het kennisniveau van de vaak nog onder primitieve omstandigheden levende Papoea-bevolking. Op deze wijze moesten de Papoea’s gereed worden gemaakt voor een keuze over hun staatkundige toekomst op basis van zelfbeschikking.
De Indonesische regering hield echter vast aan het uitgangspunt dat het gehele gebied van voormalig Nederlands Indië inclusief Nieuw Guinea tot de republiek Indonesië behoorde . Dit verschil van inzicht veroorzaakte een groeiende irritatie tussen beide landen. Begin 1960 stuurde Nederland militairen naar Nieuw Guinea. Er dreigde een gewapend conflict. Onder sterke internationale druk stemde Nederland in met het op 1 augustus 1962 door bemiddeling van de V.N. tot stand gekomen Akkoord van New York. Dit hield in dat Nieuw Guinea vanaf 1 oktober 1962 zou worden bestuurd door een overgangsadministratie (UNTEA) van de V.N. Met ingang van 1 mei 1963 zou Nieuw Guinea aan Indonesië worden overgedragen. In of vóór 1969 zou door middel van een volksraadpleging onder toezicht van de V.N. een referendum op Nieuw Guinea worden gehouden. Dit referendum had plaats in 1969 volgens een getrapt stelsel. Er werd ingestemd met integratie in Indonesië. De uitslag werd door de V.N. goedgekeurd. Overigens bleef er in Nederland kritiek bestaan op de dominerende rol die het Indonesische leger bij dit referendum had gespeeld.



Ledental en organisatie
Het ledental van de scouting op Nieuw Guinea maakte na 1955 een snelle ontwikkeling door. Uit de jaarverslagen van de NPV blijkt dat er in 1955 inclusief leiding totaal 117 leden waren. In 1956 was dit aantal gestegen tot een totaal van 398 leden verdeeld over ongeveer 23 groepen. Kort voor de komst van het V.N.-interim-bestuur, op 14 september 1962, droeg de NPV alle bezittingen en groepen op Nieuw Guinea over aan de Persatuan Pandu Papua. Het totale ledenbestand bedroeg op dat moment 2261 personen. Er waren 78 groepen geregistreerd, waaronder zeven zeeverkenners- groepen, één BE groep en één luchtverkennersgroep.
De sterke groei van de scouting op Nieuw Guinea is vooral bevorderd omdat het werk werd gestimuleerd door de protestantse zending en de in 1956 zelfstandig geworden Evangelisch Christelijke Kerk. De meeste groepen ontstonden rond door de zending opgezette internaten in de grotere plaatsen waar de Papoea’s een schoolopleiding kregen. Deze groepen werden bewust als open groep gepresenteerd.
Tot de belangrijkste functionarissen die zich binnen de NPV met Nieuw Guinea bezig hielden behoort in de eerste plaats F.J. van der Veer. Hij was in 1956 korte tijd HKC voor Koninkrijks Zaken. In 1957 kwam hij in dienst bij de NPV als secretaris DO. Hij verzorgde in Weest Paraat de rubriek ‘Nieuws van Overzee’. In 1959 bezocht hij de scoutinggroepen op Nieuw Guinea. Dit zelfde deed HKC Volkmaars in 1961.
In 1956 werd besloten het scoutingdistric t Nederlands Nieuw Guinea te verdelen in een vijftal onderdistricten. Aanleiding hiervoor vormden de grote onderlinge afstanden en de noodzaak om sneller te kunnen corresponderen met het NHK. De onderdistricten hadden in vergelijking met de situatie in Nederland een grote mate van zelfstandigheid. Het aantal districten op Nieuw Guinea werd in de hierop volgend jaren nog uitgebreid.
In zijn rapportage uit december 1960 noemt Volkmaars de volgende districten met tussen haakjes het aantal groepen.
Biak (10), Fak-Fak (4), Hollandia Binnen (13), Hollandia Haven (8), Manokwari (10), Merauke (2), Seroei (19), Sorong (25), Teminaboean (3)
Volkmaars spreekt over ruim 90 groepen. Het verschil met het jaarverslag 1962 wordt mogelijk veroorzaakt doordat niet alle door hem aangetroffen groepen officieel waren geregistreerd.


Doelstelling
Een van de eerste uitspraken over de doelstelling van de scouting op Nieuw Guinea treffen we aan in ‘Weest Paraat’ van november 1957. Hier beklemtoont Van der Veer de betekenis van de scouting ter bevordering van de binding, de eenheid tussen alle bevolkingsgroepen die in het Rijk zijn ondergebracht. Dit artikel was een reactie op berichten over discriminatie van inheemsen in Oostelijk (Australisch) Nieuw Guinea (thans Papualand)
Enkele jaren later gaat hij In het tijdschrift ‘Nederlands Nieuw Guinea’ van januari 1962 uitvoeriger in op de betekenis van scouting voor de toekomst van N.G.
Hij wijst er op dat de inwoners van Nieuw Guinea zich bevinden in een overgangsproces van een oude naar een nieuwe nog onbekende cultuur. Zal de nieuwe samenleving van Nieuw Guinea de sporen van het spel van verkennen dragen en de gunstige aspecten van een scout minded gemeenschap vertonen ? In dit verband noemt hij de tien artikelen van de padvinderswet en verder verantwoordelijkheidsgevoel; plichtsbesef en initiatief zoals die in het patrouillesysteem en vooral in de functie van patrouilleleider te vinden zijn. Het gaat er aldus Van der Veer om dat de waarde van het individu en de persoonlijke aanleg een kans krijgen en erkend worden zodat iedereen zijn volle gewicht in de schaal kan leggen en zijn volle bijdrage kan leveren aan de nieuwe in opbouw zijnde gemeenschap van Nieuw Guinea.
In het reisverslag van zijn bezoek aan Nieuw Guinea in ‘Weest Paraat’ van februari 1961, wijst oubaas Volkmaars er op dat de scouting er vooral toe heeft geleid dat een paar duizend jongens zijn opgeleid tot, zij het jonge, goede staatsburgers. Vele duizenden zullen dit spoor van B.P. volgen. Het streven van ons Gouvernement is om zoveel mogelijk de Papoea’s op te leiden tot zelfstandigheid. Bij de padvinders is men daar al ver mee gevorderd, aldus Volkmaars.
Deze nadruk op de betekenis van de scouting voor het bevorderen van een goed staatsburgerschap bij de Papoea’s is ook zichtbaar in de beschouwing van de HKC Overzee Bob van Griethuyzen, in ‘Weest Paraat’ van juni 1962 naar aanleiding van de oprichting van de eerste scoutinggroep in de Baliemvallei. Dit gebied stond bekend als zeer onrustig als gevolg van de voortdurende strijd tussen elkaar beconcurrerende stammen. Wij kunnen, aldus Van Griethuyzen, een bijdrage leveren tot de pacificatie van het Centrale Bergland in Nieuw Guinea door er de mogelijkheden van het spel van verkennen te vergroten. Hierbij kan worden aangetekend dat van Griethuyzen bijzondere belangstelling had voor dit gebied omdat hij - zo blijkt uit het artikel- in 1946 betrokken was bij de voorbereidingen voor een expeditie naar het Centrale Bergland van N.G.
De bovengenoemde uitspraken van Volkmaars en vooral van Van Griethuyzen werden gedaan kort voor de overdracht van Nieuw Guinea aan de V.N. We zien in bovenstaande uitspraken dat de leiding van de NPV aansluiting zoekt bij het beleid van de Nederlandse regering. Aan het slot van dit artikel zullen we nader terug komen op de houding van de NPV-leiding ten tijde van deze overdracht.



Voorlichting en training
De leiding van de NPV streefde er naar om de kwaliteit van het scoutingwerk op Nieuw Guinea op een zo hoog mogelijk peil te brengen door middel van voorlichting en training.
Met betrekking tot de voorlichting kan worden gewezen op de uitgave van de ‘Overzee Koerier’. Dit was een gestencild blad dat , in 15 maandelijkse afleveringen, voorlichting en praktische wenken gaf aan alle welpen-verkenners en voortrekkersleiders Overzee. Het eerste nummer verscheen op 1 maart 1957.
De ‘Overzee Koerier’ was niet alleen bestemd voor Nieuw Guinea maar ook voor leiders in Suriname en op de Antillen. Meer specifiek voor Nieuw Guinea werd een Maleise vertaling van het ‘Verkennen voor Jongens’ uitgegeven ten behoeve van het groot aantal leiders en groepen dat geen Nederlands kende. Mogelijk zijn er ook uitgaven in het Maleis verschenen van de Spelregels, Welpenboekje en Verkenner 3e klas.
De sterke groei van het aantal padvinders op Nieuw Guinea leidde tot de wens om het aantal Gillwellians te vergroten. Zij moesten worden opgeleid om elementaire trainingstechnieken te kunnen geven. Tussen 1959 en 1962 hebben in totaal 7 leiders een Gillwelcursus gevolgd in Australië of het toenmalig Australisch Nieuw Guinea (Port Moresby)

Manifestaties
Een belangrijk moment in de geschiedenis van de scouting op Nieuw Guinea was de ontmoeting van verkenners uit de op grote afstand van elkaar gelegen districten tijdens de patrouillewedsrijden (Pawesi) Deze wedstrijden werden van 23 tot 25 augustus 1961 in Hollandia gehouden.
De groei van het ledental en de geleidelijke kadervorming maakte het mogelijk vanaf 1959 ook Papoea’s te laten deelnemen aan internationale bijeenkomsten. Dit was vooral van belang om de gedachte van de wereldbroederschap te versterken.
Een hoogtepunt vormde de deelname van drie Papoea’s aan de 10e Wereldjamboree die in 1959 in Manilla op de Filipijnen werd gehouden. In dit kader kunnen verder nog worden genoemd: de deelname van vijf verkenners en een ADC aan de Nationale Jamboree in Australië (1960); de aanwezigheid van drie voortrekkers en één voortrekkersleider bij de World Rovermoot in Melbourne (1961) en tenslotte een delegatie van zes man bij de Asian jamboree in Japan (1962)

Aandacht voor de scouting op Nieuw Guinea in Nederland

Oudste berichten
In Nederland tonen de scoutingbladen ‘Weest Paraat’,’ De Verkenner’ en ‘VT’ vanaf 1956 geleidelijk steeds meer belangstelling voor de activiteiten op Nieuw Guinea. Vóór die tijd was dit gebiedsdeel al wel enkele malen ter sprake gekomen.
Het oudste bericht betreft de nationale kaderwedstrijden die met Pinksteren in 1949 (!) in Ommen werden gehouden. Het thema van deze wedstrijden werd gevormd door een aantal testen in opdracht van een inlands vorst om toestemming te krijgen voor het houden van een expeditie in een onbekend gebied op Nieuw Guinea. Dit blijkt uit een bericht in ‘Weest Paraat’ van september 1949. In juni 1955 maakt dit blad opnieuw melding van een expeditie door Nieuw Guinea als thema voor de nationale kaderwedstrijden.
In januari 1953 verscheen in ‘De Verkenner’ een ongesigneerde column waarin werd gepleit voor een uitwisseling van verkenners tussen Nederland en Nieuw Guinea met mogelijke steun van het departement van Onderwijs,
In juni 1953 vroeg de HKC O.R in Weest Paraat aandacht voor Nieuw Guinea. Hij wees op de financiële problemen van een jonge Papoeagroep in het internaat Joka en deed de suggestie dat een Nederlandse groep deze groep op Nieuw Guinea zou adopteren.
Uitvoerig krijgt Nieuw Guinea aandacht in een zestal artikelen die tussen juli 1954 en mei 1955 verschenen in ‘VT’. Auteur is J. de Leeuw. Hij verbleef in deze periode als sergeant van de Koninklijke Landmacht op Nieuw Guinea. De Leeuw geeft een overzicht van zijn werkzaamheden en schetst zijn indrukken van het land. Hij signaleert het enthousiasme voor de padvinderij maar ook het gebrek aan leiding omdat veel leiders regelmatig voor hun werk worden overgeplaatst. Hij citeert een veel gehoorde klacht: ‘Laat Holland een beetje meer begrip hebben voor onze moeilijkheden. Wij rooien het wel mits materialen en medewerking uit het moederland aanwezig zijn’

1958, patrouillewedstrijden omgeving Hollandia, wegvoeren "gewonde"

Wereldjamboree 1959 en pioniersgeest
Na een periode van betrekkelijke stilte krijgen in 1959 twee facetten van de scouting op Nieuw Guinea in de bladen opvallend veel aandacht. Dit betreft de deelname van een drietal Papoea’s aan de Wereldjamboree in Manilla (Filippijnen) en de betekenis van dit voor een deel nog onbekende gebied voor de pioniersgeest van de scouts in Nederland. We zullen deze twee thema’s nader uitwerken. Aansluitend gaan we in op de relatie van de NPV-leiding tot de overheid en op diverse vormen van financiële en andere steun die vanuit Nederland aan de scouting op Nieuw Guinea is verleend.
Wereldjamboree 1959
Van der Veer doet verslag van deze Jamboree in ‘Weest Paraat’ van oktober 1959. Het is - voor zover ik kan nagaan- de enige keer dat de politieke discussie met betrekking tot Nieuw Guinea wordt vermeld. De Papoea-delegatie op de Wereldjamboree werd geleid door oubaas Herscheid. Hij was werkzaam geweest in Indonesië en kende een van de leiders van de Indonesische delegatie persoonlijk. Mede hierdoor hadden ook de jongens uit Nieuw Guinea vrij veel contact met de Indonesische jongens. Politieke onderwerpen werden daarbij vermeden. Toch werden door andere buitenlanders aan de Papoea-jongens wel vragen over politiek gesteld. Zij wisten daarop, aldus Van der Veer, altijd objectief en duidelijk antwoord te geven. De drie Papoea’s waren gekozen uit de leerlingen van de PMS Opleiding School voor Inheemse bestuursambtenaren. Zij spraken behoorlijk Nederlands en ook wat Engels. Vanuit Nederland namen twee verkenners aan deze Jamboree deel. Een van hen, Paul Rouffaer toonde zich in een uitvoerig artikel in ‘Weest Paraat’ van september 1959 onder de indruk van de kennis van de Nederlandse taal bij deze Papoea-scouts. Hij deelde voorts mee dat tijdens de openingsceremonie van deze Jamboree een Papoea de vlag van het Nederlandse contingent had gedragen.

1959, NG padvinders op Jamboree

Pioniers geest
De pioniersgeest werd in 1959 in Nederland in de eerste plaats gestimuleerd door de nationale patrouillewedstrijden die in juni werden gehouden. Het thema was hier: Expeditie op Nieuw Guinea. Na 1949 en 1955 was dit de derde maal dat dit thema voor de patrouillewedstrijden was gekozen. In 1959 had dit echter een bijzonder karakter. In dat jaar maakte een groep Nederlandse onderzoekers een expeditie naar het Sterrengebergte op Nieuw Guinea. Deze expeditie kreeg veel aandacht. Van der Veer publiceerde hierover tussen november 1960 en februari 1961 drie artikelen in ‘Weest Paraat’.
Tussen deze expeditie en de Jamboree in Manilla blijkt een relatie te bestaan. De Filatelistenvereniging Nederlands-Nieuw Guinea had een eerste dag envelop uitgegeven naar aanleiding van de expeditie naar het Sterrengebergte. Deze uitgave leverde f.3200-op. Dit bedrag is beschikbaar gesteld voor uitzending van de Papoea-verkenners naar de Jamboree.


NG Hollandia, wandelmars, ca. 1956


Een bijzondere gebeurtenis in 1959 vormde de aandacht die van de zijde van de overheid voor Nieuw Guinea werd gevraagd bij de voortrekkers. Daarbij werd aansluiting gezocht bij hun pioniersgeest. In ‘VT’ van januari 1959 staat een paginagroot artikel met een oproep voor deelname aan een door de overheid opgezet onderzoek naar de demografische structuur van de bevolking van Nieuw Guinea Voor deze werkzaamheden wordt een tien- tot vijftiental jongelui gezocht tussen 18 en 24 jaar. Er wordt een verbintenis aangegaan voor vier jaar. Rekening moet worden gehouden met een verblijf van tenminste een tiental maanden van het jaar in primitieve basiskampen. De auteur van dit artikel is de leider van het voorgenomen onderzoek, de heer Joh. Gemmink. In deze oproep zegt hij onder meer: ‘Hier ligt een opgave die - zwaar maar mooi –aantrekkelijk moet zijn voor de echte trapper onder onze voortrekkers’.
In een onderschrift bij dit artikel merkt oubaas Swaan op dat zij die geïnteresseerd zijn in deze oproep zich wel moeten afvragen of zij sterk genoeg zijn om de eenzaamheid te kunnen verdragen en ook goed moeten overwegen welke mogelijkheden er zijn na het verstrijken van de vier jaren op Nieuw Guinea.

Contact met overheid
De leiding van de NPV achtte voor de scouting op Nieuw Guinea een goede relatie met de overheid van belang. Een delegatie van de NPV bestaande uit oubaas Volkmaars, Van der Veer en mr. G. Reddingius, bezocht op 12 september 1957 de minister van zaken Overzee, mr. G. Ph. Helders om aandacht te vragen voor de problemen rond de scouting op Nieuw Guinea. Men hoopte dat de minister tijdens zijn in oktober van dat jaar gepland bezoek aan dit gebied zich op de hoogte zou stellen van de gang van zaken in de padvinderswereld.
Uit de beschikbare stukken blijkt dat er meer contacten zijn geweest met vertegenwoordigers van het kabinet. Zo had o.a. in 1961 een gesprek plaats met mr. Th. H. Bot. Hij was als staatssecretaris van Binnenlandse Zaken belast met de aangelegenheden betreffende Nieuw Guinea. In dit zelfde jaar werd gouverneur dr. P.J. Platteel benoemd tot beschermheer van de scouting op Nieuw Guinea.

Steun uit Nederland
In het voorgaande zagen we dat in 1953 werd gepleit voor financiële steun aan scouts op Nieuw Guinea in de vorm van adoptie van groepen vanuit Nederland. Tevens werd aandacht gevraagd voor mogelijke uitwisseling van scouts.
Financiële steun door middel van adoptie kwam opnieuw aan de orde in ‘Weest Paraat’ van januari 1958. In Saola, nabij Sorong, hadden 130 leerlingen van een opleidingsschool voor zendings-onderwijzers drie patrouilles landverkenners en twee patrouilles zeeverkenners gevormd. Voor financiële middelen moesten zij een beroep doen op groepen in Nederland. Inmiddels was in Rotterdam een actie begonnen om deze nieuwe groep te adopteren. Deze actie bleek navolging te hebben gevonden.
In Weest Paraat van maart 1960 wordt meegedeeld dat tussen de volgende plaatsen adopties tot stand zijn gekomen: Biak (Amsterdam); Hollandia (Den Haag) Sorong (Rotterdam) Fak Fak (Utrecht); Seroei (Rijnland) Manokwari (Haarlem)
Een zekere vorm van de uitwisselingsgedachte komt aan de orde in Weest Paraat van juni 1959. Hier wordt meegedeeld dat in 1958 op initiatief van de leiding van de X-groepen een vijftiental Papoea’s, die in Nederland verblijven voor studie, bij diverse groepen in ons land hebben deelgenomen aan een zomerkamp. Ook voor 1959 hadden zich inmiddels reeds meer dan voldoende gegadigden gemeld.
in ‘De Verkenner’ van oktober 1959 vraagt Van der Veer aandacht voor een andere vorm van contact tussen de scouts op Nederland en Nieuw Guinea. Hij wijst er op dat het gevoel tot een wereldbroederschap te behoren voor de Papoea’s nieuw is. Een flink aantal van hen spreekt en schrijft een aardig woordje Nederlands. Zij zouden graag met hun broeders in Nederland corresponderen. Hij roept lezers van De Verkenner die een papoea-penvriend willen hebben op zich te melden. Het is vooralsnog niet bekend in hoeverre er gecorrespondeerd is tussen individuele scouts en groepen in Nederland en op Nieuw Guinea.
Tenslotte vragen we in dit onderdeel aandacht voor nog drie vormen van financiële steun.
Voor de uitgave in het Maleis van ‘Verkennen voor Jongens’ werd in 1959 een financiële bijdrage ontvangen van de Van Deventer Maas Stichting. Deze stichting steunde in 1959 en 1960 ook de training van Papoe leiders
In 1960 ontving de Papoea-scouting een bedrag uit een -niet nader omschreven- Koninklijke gift voor de Jeugd van Nieuw Guinea. Deze gift werd bestemd voor de bouw van een viertal plaatselijke hoofdkwartieren in Hollandia, Biak, Manokwari en Sorong. In 1961 werden deze gebouwen in gebruik genomen.
Eerder wezen we er op dat in het voorjaar van 1962 een groep was gevormd in de Baliemvallei. In maart van dat jaar was in ‘VT’ door de Boela Mataristam uit Den Haag aandacht gevraagd voor bovengenoemde groep. Een van hun leden had in 1961 de Rover Moot in Australië bijgewoond en daar kennis gemaakt met voortrekkers uit Nieuw Guinea. De Boela Matari stam bracht met diverse werkzaamheden op één dag f. 125- bij elkaar voor de scoutingbroeders in de Baliemvallei.