Enkele aspecten van de scouting op Nederlands Nieuw-Guinea 1950-1962

Woord vooraf
Aanleiding voor dit artikel was een overleg met Adri Saltzherr over haar toen in voorbereiding zijnde overzicht van Bijzondere Scoutingorganisaties. Hierbij kwam onder meer de scouting op voormalig Nederlands Nieuw Guinea ter sprake.
Reeds lang heeft de geschiedenis van dit gebied met name de zending en de politieke discussie in de periode 1950 tot 1962 mijn belangstelling.
Nadat de publicatie van Adri Saltzherr was verschenen besloot ik een oriënterend onderzoek te doen naar de scouting op Nederlands Nieuw Guinea. Mijn aandacht was daarbij gericht op twee thema’s : Welke bronnen zijn er beschikbaar voor een publicatie ? en: Wat is er in het Nationaal Scoutingmuseum bekend over dit onderwerp ?
Dit laatste punt kon in overleg met de conservator van het Museum, Paul Heessels, in een betrekkelijk korte periode worden vastgesteld.

De zoektocht naar bronnen vroeg meer tijd. Informatie moest vooral worden verkregen uit diverse scoutingbladen en scoutingarchieven. De scoutingbladen konden met behulp van het Museum digitaal worden bestudeerd. De archieven die werden opgespoord waren echter als gevolg van de Covid-19 perikelen vooralsnog slechts in beperkte mate te raadplegen.
Na deze inventarisatie besloot ik de verkregen informatie in een artikel vast te leggen. Gelet op de voorlopige resultaten van het archiefonderzoek , heeft deze beschouwing een verkennend karakter, gebaseerd op twee hoofdvragen:
Welk beleid werd gevoerd ten aanzien van de scouting op Nieuw Guinea ?
Welke aandacht kreeg de scouting op Nieuw Guinea in Nederland ?
Een overzicht van de met betrekking tot de scouting op Nieuw Guinea relevante archieven en publicaties alsmede een beschouwing over de in het Scoutingmuseum aanwezige objecten m.b.t. dit onderwerp zijn in een drietal bijlagen bij dit artikel gevoegd.

Het beleid ten aanzien van de scouting op Nieuw Guinea

Inleiding
De scouting op Nieuw Guinea ontwikkelde zich tegen de achtergrond van toenemende internationale spanning over dit gebied.
Bij de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands Indië aan Indonesië op 27 december 1949 was bepaald dat binnen een jaar over Nieuw Guinea nader zou worden beslist. Nederland zag in Nieuw Guinea een gebied dat na het zelfstandig worden van Indonesië een toevluchtsoord zou kunnen zijn voor met name Indische Nederlanders. Tijdens de verdere besprekingen kon men het echter over de status van Nieuw Guinea niet eens worden
De ontwikkelingen in de jonge republiek Indonesië. met name het terugdringen van de oorspronkelijke federale structuur, leidde in Nederland tot toenemende irritatie. Dit bracht de Nederlandse regering er toe het beleid ten aanzien van Nieuw Guinea steeds meer te richten op versterking van de economische basis. Daarnaast werd via onderwijs gestreefd naar verhoging van het kennisniveau van de vaak nog onder primitieve omstandigheden levende Papoea-bevolking. Op deze wijze moesten de Papoea’s gereed worden gemaakt voor een keuze over hun staatkundige toekomst op basis van zelfbeschikking.
De Indonesische regering hield echter vast aan het uitgangspunt dat het gehele gebied van voormalig Nederlands Indië inclusief Nieuw Guinea tot de republiek Indonesië behoorde . Dit verschil van inzicht veroorzaakte een groeiende irritatie tussen beide landen. Begin 1960 stuurde Nederland militairen naar Nieuw Guinea. Er dreigde een gewapend conflict. Onder sterke internationale druk stemde Nederland in met het op 1 augustus 1962 door bemiddeling van de V.N. tot stand gekomen Akkoord van New York. Dit hield in dat Nieuw Guinea vanaf 1 oktober 1962 zou worden bestuurd door een overgangsadministratie (UNTEA) van de V.N. Met ingang van 1 mei 1963 zou Nieuw Guinea aan Indonesië worden overgedragen. In of vóór 1969 zou door middel van een volksraadpleging onder toezicht van de V.N. een referendum op Nieuw Guinea worden gehouden. Dit referendum had plaats in 1969 volgens een getrapt stelsel. Er werd ingestemd met integratie in Indonesië. De uitslag werd door de V.N. goedgekeurd. Overigens bleef er in Nederland kritiek bestaan op de dominerende rol die het Indonesische leger bij dit referendum had gespeeld.



Ledental en organisatie
Het ledental van de scouting op Nieuw Guinea maakte na 1955 een snelle ontwikkeling door. Uit de jaarverslagen van de NPV blijkt dat er in 1955 inclusief leiding totaal 117 leden waren. In 1956 was dit aantal gestegen tot een totaal van 398 leden verdeeld over ongeveer 23 groepen. Kort voor de komst van het V.N.-interim-bestuur, op 14 september 1962, droeg de NPV alle bezittingen en groepen op Nieuw Guinea over aan de Persatuan Pandu Papua. Het totale ledenbestand bedroeg op dat moment 2261 personen. Er waren 78 groepen geregistreerd, waaronder zeven zeeverkenners- groepen, één BE groep en één luchtverkennersgroep.
De sterke groei van de scouting op Nieuw Guinea is vooral bevorderd omdat het werk werd gestimuleerd door de protestantse zending en de in 1956 zelfstandig geworden Evangelisch Christelijke Kerk. De meeste groepen ontstonden rond door de zending opgezette internaten in de grotere plaatsen waar de Papoea’s een schoolopleiding kregen. Deze groepen werden bewust als open groep gepresenteerd.
Tot de belangrijkste functionarissen die zich binnen de NPV met Nieuw Guinea bezig hielden behoort in de eerste plaats F.J. van der Veer. Hij was in 1956 korte tijd HKC voor Koninkrijks Zaken. In 1957 kwam hij in dienst bij de NPV als secretaris DO. Hij verzorgde in Weest Paraat de rubriek ‘Nieuws van Overzee’. In 1959 bezocht hij de scoutinggroepen op Nieuw Guinea. Dit zelfde deed HKC Volkmaars in 1961.
In 1956 werd besloten het scoutingdistric t Nederlands Nieuw Guinea te verdelen in een vijftal onderdistricten. Aanleiding hiervoor vormden de grote onderlinge afstanden en de noodzaak om sneller te kunnen corresponderen met het NHK. De onderdistricten hadden in vergelijking met de situatie in Nederland een grote mate van zelfstandigheid. Het aantal districten op Nieuw Guinea werd in de hierop volgend jaren nog uitgebreid.
In zijn rapportage uit december 1960 noemt Volkmaars de volgende districten met tussen haakjes het aantal groepen.
Biak (10), Fak-Fak (4), Hollandia Binnen (13), Hollandia Haven (8), Manokwari (10), Merauke (2), Seroei (19), Sorong (25), Teminaboean (3)
Volkmaars spreekt over ruim 90 groepen. Het verschil met het jaarverslag 1962 wordt mogelijk veroorzaakt doordat niet alle door hem aangetroffen groepen officieel waren geregistreerd.


Doelstelling
Een van de eerste uitspraken over de doelstelling van de scouting op Nieuw Guinea treffen we aan in ‘Weest Paraat’ van november 1957. Hier beklemtoont Van der Veer de betekenis van de scouting ter bevordering van de binding, de eenheid tussen alle bevolkingsgroepen die in het Rijk zijn ondergebracht. Dit artikel was een reactie op berichten over discriminatie van inheemsen in Oostelijk (Australisch) Nieuw Guinea (thans Papualand)
Enkele jaren later gaat hij In het tijdschrift ‘Nederlands Nieuw Guinea’ van januari 1962 uitvoeriger in op de betekenis van scouting voor de toekomst van N.G.
Hij wijst er op dat de inwoners van Nieuw Guinea zich bevinden in een overgangsproces van een oude naar een nieuwe nog onbekende cultuur. Zal de nieuwe samenleving van Nieuw Guinea de sporen van het spel van verkennen dragen en de gunstige aspecten van een scout minded gemeenschap vertonen ? In dit verband noemt hij de tien artikelen van de padvinderswet en verder verantwoordelijkheidsgevoel; plichtsbesef en initiatief zoals die in het patrouillesysteem en vooral in de functie van patrouilleleider te vinden zijn. Het gaat er aldus Van der Veer om dat de waarde van het individu en de persoonlijke aanleg een kans krijgen en erkend worden zodat iedereen zijn volle gewicht in de schaal kan leggen en zijn volle bijdrage kan leveren aan de nieuwe in opbouw zijnde gemeenschap van Nieuw Guinea.
In het reisverslag van zijn bezoek aan Nieuw Guinea in ‘Weest Paraat’ van februari 1961, wijst oubaas Volkmaars er op dat de scouting er vooral toe heeft geleid dat een paar duizend jongens zijn opgeleid tot, zij het jonge, goede staatsburgers. Vele duizenden zullen dit spoor van B.P. volgen. Het streven van ons Gouvernement is om zoveel mogelijk de Papoea’s op te leiden tot zelfstandigheid. Bij de padvinders is men daar al ver mee gevorderd, aldus Volkmaars.
Deze nadruk op de betekenis van de scouting voor het bevorderen van een goed staatsburgerschap bij de Papoea’s is ook zichtbaar in de beschouwing van de HKC Overzee Bob van Griethuyzen, in ‘Weest Paraat’ van juni 1962 naar aanleiding van de oprichting van de eerste scoutinggroep in de Baliemvallei. Dit gebied stond bekend als zeer onrustig als gevolg van de voortdurende strijd tussen elkaar beconcurrerende stammen. Wij kunnen, aldus Van Griethuyzen, een bijdrage leveren tot de pacificatie van het Centrale Bergland in Nieuw Guinea door er de mogelijkheden van het spel van verkennen te vergroten. Hierbij kan worden aangetekend dat van Griethuyzen bijzondere belangstelling had voor dit gebied omdat hij - zo blijkt uit het artikel- in 1946 betrokken was bij de voorbereidingen voor een expeditie naar het Centrale Bergland van N.G.
De bovengenoemde uitspraken van Volkmaars en vooral van Van Griethuyzen werden gedaan kort voor de overdracht van Nieuw Guinea aan de V.N. We zien in bovenstaande uitspraken dat de leiding van de NPV aansluiting zoekt bij het beleid van de Nederlandse regering. Aan het slot van dit artikel zullen we nader terug komen op de houding van de NPV-leiding ten tijde van deze overdracht.



Voorlichting en training
De leiding van de NPV streefde er naar om de kwaliteit van het scoutingwerk op Nieuw Guinea op een zo hoog mogelijk peil te brengen door middel van voorlichting en training.
Met betrekking tot de voorlichting kan worden gewezen op de uitgave van de ‘Overzee Koerier’. Dit was een gestencild blad dat , in 15 maandelijkse afleveringen, voorlichting en praktische wenken gaf aan alle welpen-verkenners en voortrekkersleiders Overzee. Het eerste nummer verscheen op 1 maart 1957.
De ‘Overzee Koerier’ was niet alleen bestemd voor Nieuw Guinea maar ook voor leiders in Suriname en op de Antillen. Meer specifiek voor Nieuw Guinea werd een Maleise vertaling van het ‘Verkennen voor Jongens’ uitgegeven ten behoeve van het groot aantal leiders en groepen dat geen Nederlands kende. Mogelijk zijn er ook uitgaven in het Maleis verschenen van de Spelregels, Welpenboekje en Verkenner 3e klas.
De sterke groei van het aantal padvinders op Nieuw Guinea leidde tot de wens om het aantal Gillwellians te vergroten. Zij moesten worden opgeleid om elementaire trainingstechnieken te kunnen geven. Tussen 1959 en 1962 hebben in totaal 7 leiders een Gillwelcursus gevolgd in Australië of het toenmalig Australisch Nieuw Guinea (Port Moresby)

Manifestaties
Een belangrijk moment in de geschiedenis van de scouting op Nieuw Guinea was de ontmoeting van verkenners uit de op grote afstand van elkaar gelegen districten tijdens de patrouillewedsrijden (Pawesi) Deze wedstrijden werden van 23 tot 25 augustus 1961 in Hollandia gehouden.
De groei van het ledental en de geleidelijke kadervorming maakte het mogelijk vanaf 1959 ook Papoea’s te laten deelnemen aan internationale bijeenkomsten. Dit was vooral van belang om de gedachte van de wereldbroederschap te versterken.
Een hoogtepunt vormde de deelname van drie Papoea’s aan de 10e Wereldjamboree die in 1959 in Manilla op de Filipijnen werd gehouden. In dit kader kunnen verder nog worden genoemd: de deelname van vijf verkenners en een ADC aan de Nationale Jamboree in Australië (1960); de aanwezigheid van drie voortrekkers en één voortrekkersleider bij de World Rovermoot in Melbourne (1961) en tenslotte een delegatie van zes man bij de Asian jamboree in Japan (1962)

Aandacht voor de scouting op Nieuw Guinea in Nederland

Oudste berichten
In Nederland tonen de scoutingbladen ‘Weest Paraat’,’ De Verkenner’ en ‘VT’ vanaf 1956 geleidelijk steeds meer belangstelling voor de activiteiten op Nieuw Guinea. Vóór die tijd was dit gebiedsdeel al wel enkele malen ter sprake gekomen.
Het oudste bericht betreft de nationale kaderwedstrijden die met Pinksteren in 1949 (!) in Ommen werden gehouden. Het thema van deze wedstrijden werd gevormd door een aantal testen in opdracht van een inlands vorst om toestemming te krijgen voor het houden van een expeditie in een onbekend gebied op Nieuw Guinea. Dit blijkt uit een bericht in ‘Weest Paraat’ van september 1949. In juni 1955 maakt dit blad opnieuw melding van een expeditie door Nieuw Guinea als thema voor de nationale kaderwedstrijden.
In januari 1953 verscheen in ‘De Verkenner’ een ongesigneerde column waarin werd gepleit voor een uitwisseling van verkenners tussen Nederland en Nieuw Guinea met mogelijke steun van het departement van Onderwijs,
In juni 1953 vroeg de HKC O.R in Weest Paraat aandacht voor Nieuw Guinea. Hij wees op de financiële problemen van een jonge Papoeagroep in het internaat Joka en deed de suggestie dat een Nederlandse groep deze groep op Nieuw Guinea zou adopteren.
Uitvoerig krijgt Nieuw Guinea aandacht in een zestal artikelen die tussen juli 1954 en mei 1955 verschenen in ‘VT’. Auteur is J. de Leeuw. Hij verbleef in deze periode als sergeant van de Koninklijke Landmacht op Nieuw Guinea. De Leeuw geeft een overzicht van zijn werkzaamheden en schetst zijn indrukken van het land. Hij signaleert het enthousiasme voor de padvinderij maar ook het gebrek aan leiding omdat veel leiders regelmatig voor hun werk worden overgeplaatst. Hij citeert een veel gehoorde klacht: ‘Laat Holland een beetje meer begrip hebben voor onze moeilijkheden. Wij rooien het wel mits materialen en medewerking uit het moederland aanwezig zijn’

1958, patrouillewedstrijden omgeving Hollandia, wegvoeren "gewonde"

Wereldjamboree 1959 en pioniersgeest
Na een periode van betrekkelijke stilte krijgen in 1959 twee facetten van de scouting op Nieuw Guinea in de bladen opvallend veel aandacht. Dit betreft de deelname van een drietal Papoea’s aan de Wereldjamboree in Manilla (Filippijnen) en de betekenis van dit voor een deel nog onbekende gebied voor de pioniersgeest van de scouts in Nederland. We zullen deze twee thema’s nader uitwerken. Aansluitend gaan we in op de relatie van de NPV-leiding tot de overheid en op diverse vormen van financiële en andere steun die vanuit Nederland aan de scouting op Nieuw Guinea is verleend.
Wereldjamboree 1959
Van der Veer doet verslag van deze Jamboree in ‘Weest Paraat’ van oktober 1959. Het is - voor zover ik kan nagaan- de enige keer dat de politieke discussie met betrekking tot Nieuw Guinea wordt vermeld. De Papoea-delegatie op de Wereldjamboree werd geleid door oubaas Herscheid. Hij was werkzaam geweest in Indonesië en kende een van de leiders van de Indonesische delegatie persoonlijk. Mede hierdoor hadden ook de jongens uit Nieuw Guinea vrij veel contact met de Indonesische jongens. Politieke onderwerpen werden daarbij vermeden. Toch werden door andere buitenlanders aan de Papoea-jongens wel vragen over politiek gesteld. Zij wisten daarop, aldus Van der Veer, altijd objectief en duidelijk antwoord te geven. De drie Papoea’s waren gekozen uit de leerlingen van de PMS Opleiding School voor Inheemse bestuursambtenaren. Zij spraken behoorlijk Nederlands en ook wat Engels. Vanuit Nederland namen twee verkenners aan deze Jamboree deel. Een van hen, Paul Rouffaer toonde zich in een uitvoerig artikel in ‘Weest Paraat’ van september 1959 onder de indruk van de kennis van de Nederlandse taal bij deze Papoea-scouts. Hij deelde voorts mee dat tijdens de openingsceremonie van deze Jamboree een Papoea de vlag van het Nederlandse contingent had gedragen.

1959, NG padvinders op Jamboree

Pioniers geest
De pioniersgeest werd in 1959 in Nederland in de eerste plaats gestimuleerd door de nationale patrouillewedstrijden die in juni werden gehouden. Het thema was hier: Expeditie op Nieuw Guinea. Na 1949 en 1955 was dit de derde maal dat dit thema voor de patrouillewedstrijden was gekozen. In 1959 had dit echter een bijzonder karakter. In dat jaar maakte een groep Nederlandse onderzoekers een expeditie naar het Sterrengebergte op Nieuw Guinea. Deze expeditie kreeg veel aandacht. Van der Veer publiceerde hierover tussen november 1960 en februari 1961 drie artikelen in ‘Weest Paraat’.
Tussen deze expeditie en de Jamboree in Manilla blijkt een relatie te bestaan. De Filatelistenvereniging Nederlands-Nieuw Guinea had een eerste dag envelop uitgegeven naar aanleiding van de expeditie naar het Sterrengebergte. Deze uitgave leverde f.3200-op. Dit bedrag is beschikbaar gesteld voor uitzending van de Papoea-verkenners naar de Jamboree.


NG Hollandia, wandelmars, ca. 1956


Een bijzondere gebeurtenis in 1959 vormde de aandacht die van de zijde van de overheid voor Nieuw Guinea werd gevraagd bij de voortrekkers. Daarbij werd aansluiting gezocht bij hun pioniersgeest. In ‘VT’ van januari 1959 staat een paginagroot artikel met een oproep voor deelname aan een door de overheid opgezet onderzoek naar de demografische structuur van de bevolking van Nieuw Guinea Voor deze werkzaamheden wordt een tien- tot vijftiental jongelui gezocht tussen 18 en 24 jaar. Er wordt een verbintenis aangegaan voor vier jaar. Rekening moet worden gehouden met een verblijf van tenminste een tiental maanden van het jaar in primitieve basiskampen. De auteur van dit artikel is de leider van het voorgenomen onderzoek, de heer Joh. Gemmink. In deze oproep zegt hij onder meer: ‘Hier ligt een opgave die - zwaar maar mooi –aantrekkelijk moet zijn voor de echte trapper onder onze voortrekkers’.
In een onderschrift bij dit artikel merkt oubaas Swaan op dat zij die geïnteresseerd zijn in deze oproep zich wel moeten afvragen of zij sterk genoeg zijn om de eenzaamheid te kunnen verdragen en ook goed moeten overwegen welke mogelijkheden er zijn na het verstrijken van de vier jaren op Nieuw Guinea.

Contact met overheid
De leiding van de NPV achtte voor de scouting op Nieuw Guinea een goede relatie met de overheid van belang. Een delegatie van de NPV bestaande uit oubaas Volkmaars, Van der Veer en mr. G. Reddingius, bezocht op 12 september 1957 de minister van zaken Overzee, mr. G. Ph. Helders om aandacht te vragen voor de problemen rond de scouting op Nieuw Guinea. Men hoopte dat de minister tijdens zijn in oktober van dat jaar gepland bezoek aan dit gebied zich op de hoogte zou stellen van de gang van zaken in de padvinderswereld.
Uit de beschikbare stukken blijkt dat er meer contacten zijn geweest met vertegenwoordigers van het kabinet. Zo had o.a. in 1961 een gesprek plaats met mr. Th. H. Bot. Hij was als staatssecretaris van Binnenlandse Zaken belast met de aangelegenheden betreffende Nieuw Guinea. In dit zelfde jaar werd gouverneur dr. P.J. Platteel benoemd tot beschermheer van de scouting op Nieuw Guinea.

Steun uit Nederland
In het voorgaande zagen we dat in 1953 werd gepleit voor financiële steun aan scouts op Nieuw Guinea in de vorm van adoptie van groepen vanuit Nederland. Tevens werd aandacht gevraagd voor mogelijke uitwisseling van scouts.
Financiële steun door middel van adoptie kwam opnieuw aan de orde in ‘Weest Paraat’ van januari 1958. In Saola, nabij Sorong, hadden 130 leerlingen van een opleidingsschool voor zendings-onderwijzers drie patrouilles landverkenners en twee patrouilles zeeverkenners gevormd. Voor financiële middelen moesten zij een beroep doen op groepen in Nederland. Inmiddels was in Rotterdam een actie begonnen om deze nieuwe groep te adopteren. Deze actie bleek navolging te hebben gevonden.
In Weest Paraat van maart 1960 wordt meegedeeld dat tussen de volgende plaatsen adopties tot stand zijn gekomen: Biak (Amsterdam); Hollandia (Den Haag) Sorong (Rotterdam) Fak Fak (Utrecht); Seroei (Rijnland) Manokwari (Haarlem)
Een zekere vorm van de uitwisselingsgedachte komt aan de orde in Weest Paraat van juni 1959. Hier wordt meegedeeld dat in 1958 op initiatief van de leiding van de X-groepen een vijftiental Papoea’s, die in Nederland verblijven voor studie, bij diverse groepen in ons land hebben deelgenomen aan een zomerkamp. Ook voor 1959 hadden zich inmiddels reeds meer dan voldoende gegadigden gemeld.
in ‘De Verkenner’ van oktober 1959 vraagt Van der Veer aandacht voor een andere vorm van contact tussen de scouts op Nederland en Nieuw Guinea. Hij wijst er op dat het gevoel tot een wereldbroederschap te behoren voor de Papoea’s nieuw is. Een flink aantal van hen spreekt en schrijft een aardig woordje Nederlands. Zij zouden graag met hun broeders in Nederland corresponderen. Hij roept lezers van De Verkenner die een papoea-penvriend willen hebben op zich te melden. Het is vooralsnog niet bekend in hoeverre er gecorrespondeerd is tussen individuele scouts en groepen in Nederland en op Nieuw Guinea.
Tenslotte vragen we in dit onderdeel aandacht voor nog drie vormen van financiële steun.
Voor de uitgave in het Maleis van ‘Verkennen voor Jongens’ werd in 1959 een financiële bijdrage ontvangen van de Van Deventer Maas Stichting. Deze stichting steunde in 1959 en 1960 ook de training van Papoe leiders
In 1960 ontving de Papoea-scouting een bedrag uit een -niet nader omschreven- Koninklijke gift voor de Jeugd van Nieuw Guinea. Deze gift werd bestemd voor de bouw van een viertal plaatselijke hoofdkwartieren in Hollandia, Biak, Manokwari en Sorong. In 1961 werden deze gebouwen in gebruik genomen.
Eerder wezen we er op dat in het voorjaar van 1962 een groep was gevormd in de Baliemvallei. In maart van dat jaar was in ‘VT’ door de Boela Mataristam uit Den Haag aandacht gevraagd voor bovengenoemde groep. Een van hun leden had in 1961 de Rover Moot in Australië bijgewoond en daar kennis gemaakt met voortrekkers uit Nieuw Guinea. De Boela Matari stam bracht met diverse werkzaamheden op één dag f. 125- bij elkaar voor de scoutingbroeders in de Baliemvallei.

              

Installatie insigne


Rooms Katholieke Verkenners op Nieuw Guinea.
In dit hoofdstuk moeten we noodgedwongen kort zijn. Er is over de Katholieke Verkenners op Nieuw Guinea weinig materiaal gevonden dat van belang is in het kader van dit onderzoek. Op basis van informatie aangetroffen in het Leidersblad voor katholieke verkenners kan het volgende worden vermeld.
In januari 1954 wordt meegedeeld dat de Nationale Padvinders Raad akkoord is gegaan met het voorstel om de katholieke verkenners op Nieuw Guinea als zelfstandig district rechtstreeks onder het NHK te brengen. Als D.C. is benoemd ir. D.W. Tarenskeen en als DA (aalmoezenier) pater E.A.J.M.I. Andreoli OFM
In juni 1956 schrijft hopman Jules H.A. Koops dat er op Nieuw Guinea een diocees is van de KJB met drie groepen: Hollandia (St.Paulusgroep); Fak Fak (St. Franciscusgroep) en Merauke (Pater Vertentengroep) . Iedere groep heeft een troep en een horde . Merauke bovendien een senioren en juniorentroep.
Een probleem vormt, aldus Koops, het tekort aan leiders. Dit komt omdat veel scoutingleiders ambtenaren zijn die te maken hebben met overplaatsingen. Met uitzondering van Hollandia bestaan de groepen uit Indonesische en autochtone jongeren. Het gering aantal jongeren uit Europa wordt, aldus de auteur, veroorzaakt omdat veel ouders op Nieuw Guinea hun kinderen in Nederland achter laten om daar middelbaar onderwijs te volgen.
Koops wijst er op dat de Nieuw Guinese verkenner zeer vertrouwd is met het buitenspel. De wereldorganisatie, waar hij lid van is, zegt hem daarentegen niets. Hij acht het van belang dat vanuit Nederland het contact met de verkenners op Nieuw Guinea wordt versterkt. Zij zullen zich dan één met het moederland gaan voelen en gaan begrijpen dat de organisatie die verkennersbeweging heet zich ook uitstrekt buiten de grenzen van Polynesië. Met het oog hierop vraagt hopman Koops leiders in Nederland contact op te nemen met de drie genoemde groepen op Nieuw Guinea en brieven te sturen via de r.k. missie ter plaatse.
Na 1956 zijn er geen berichten over Nieuw Guinea in het Leidersblad aangetroffen

Enkele opmerkingen over de padvindsters op Nieuw Guinea

Inleiding
In tegenstelling tot het voorgaande deel over de padvinders is over de padvindsters op Nieuw Guinea weinig informatie met betrekking tot het ledental en de organisatie aanwezig. De belangrijkste bron - zowel voor de padvindsters van de NPG als de rooms katholieke padvindsters van de NGB- is het in 1961 uitgebrachte rapport- Swellengrebel. We komen hier nader op terug.
Voor verdere informatie zijn we bij de r.k. padvindsters in belangrijke mate en bij het NPG haast uitsluitend aangewezen op artikelen van padvindsters en padvindstersleidsters in de bladen’ De Padvindster’ (NPG) en ‘Witte Margriet’ en ‘Carillon’ (NGB)

Padvindsters van het Nederlandse Padvindsters Gilde (NPG)
De oudste publicatie in het maandblad ‘De Padvindster’ over de activiteiten in dit gebiedsdeel treffen we aan in de aflevering van april 1952. Onder de titel ‘Een begin van padvinderij op Nieuw Guinea’ geeft de leidster M. Huis in ’t Veld een verslag van een dag die een niet nader genoemde groep padvindsters na een flinke mars aan het strand en in het water heeft doorgebracht. Vermoedelijk betreft het hier een groep uit Hollandia
Na dit verslag uit 1952 komt Nieuw Guinea in ‘De Padvindster’ eerst weer aan de orde in het nummer van juni 1955. Hier worden met een kort bijschrift - zonder plaatsaanduiding- twee foto’s getoond van een installatie .
In maart 1957 geeft Ada Drommel een beschouwing over padvindsters op Nieuw Guinea. Zij vraagt aandacht voor enkele specifieke aangelegenheden samenhangend met het tropisch klimaat dat daar heerst. Het dragen van een uniform -voor zover beschikbaar- is men niet gewend, Schoenen worden om dezelfde reden vaak uitgedaan. Op ideologisch terrein is de gedachte van een internationale zusterschaar moeilijk over te brengen omdat men zeer geïsoleerd leeft.
Dit laatste wordt bevestigd in het mei 1957 door Elleke ten Hoope. In reactie op het artikel van Ada Drommel haalt zij herinneringen op aan de tijd dat zij tot een van de eerste padvindsters behoorde in de groep van Hollandia Dok V. Hierna verschijnt in juni van dat jaar opnieuw een artikel van Ada Drommel. Zij doet verslag van een kamp in de omgeving van Sorong.
Vanaf 1959 begint de aandacht voor Nieuw Guinea geleidelijk toe te nemen. Tussen februari 1959 en mei 1960 verschijnen 4 artikelen. Twee daarvan zijn afkomstig van de Mamboekorgroep III in Manokwari. In februari 1959 was een verslag te lezen van het afscheid van een leidster en in juli/aug. een artikel over de activiteiten rond Pasen in dat jaar. Dit betreft onder meer de aanbieding van door de padvindsters gemaakte paasmanden aan patiënten in een ziekenhuis. In het maartnummer van 1960 treffen we een verslag aan van de viering van de B.P. dag in Hollandia.
In de periode van februari 1961 tot mei 1962 verschenen vijf artikelen over Nieuw Guinea in ‘De Padvindster’. In februari 1961 doet een niet nader genoemde leidster van de Mamboekorgroep in Manokwari verslag van de installatie van 12 padvindsters. Een overzicht van de activiteiten die padvindsters in diverse plaatsen zullen gaan houden ter gelegenheid van de Jubeldag op 23 mei 1961 geeft deze leidster in de aflevering van De Padvindster die in deze maand verscheen.
In februari 1962 beschrijft een leidster een tocht naar het strand en een tocht met prauwen over het water te Biak. In mei 1962 wordt melding gemaakt van een installatie in Hollandia Binnen. De leidster, aangeduid als Kjoek, besluit haar artikel met de woorden ‘Jullie zullen vast nog wel eens van ons horen’. Dit zou echter het laatste artikel in ‘De Padvindster’ zijn over de activiteiten op Nieuw Guinea.
In de geselecteerde artikelen is één organisatorische zaak aangetroffen.
In oktober 1961 wordt in ‘De Padvindster’ melding gemaakt van de ontvangst van ‘de beide eerste nummers’ van het blad voor de padvindsters op Nieuw Guinea in het Maleis, getiteld ‘Suara Pandu’. Dit wordt in ‘De Padvindster’ aangeduid als ‘Padvindersgeluid’, De officiële vertaling is ‘Stem van de Gids’. De nieuwe publicatie wordt omschreven als ‘een gestencild krantje van 10 pagina’s dat ondanks de transportmoeilijkheden verspreid wordt onder alle afdelingen’.
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat in het eerder genoemd artikel uit mei 1961 een kort overzicht van de op Nieuw Guinea aanwezige padvindstersgroepen van de NPG wordt gegeven. Over dit thema is echter een belangrijke andere bron beschikbaar. Dit betreft het eerder genoemde rapport-Swellengrebel.



Rapport-Swellengrebel
Mevr. J.M.H. Swellengrebel, een functionaris op het (Hervormde) Zendingsbureau Oegstgeest, bezocht in opdracht van het Hoofdbestuur van het NPG in de periode van 25 augustus tot 9 oktober 1961 de padvindstersgroepen op Nieuw Guinea. Zij publiceerde hierover een uitvoerig verslag.
Binnen de organisatie werden de autochtone padvindsters waar mogelijk samen in een groep geplaatst. Dit was met name het geval wanneer zij afkomstig waren van een school of leerling-verpleegster. Het rapport-Swellengrebel geeft ter zake de volgende informatie:
Biak één Europees vendel (Nederlands en enkele Ambonese leden) + één autochtoon vendel
Fak Fak één Europese kabouterkring
Hollandia Binnen één Europese kabouterkring
Hollandia Dok V één volledig Nederlands vendel en kring
Hollandia Kloofkamp één autochtone kring en een autochtoon vendel beide bestaande uit leerlingen van de LSB
Manokwari 2 Europese eenheden ( padvindstersvendel en kabouterkring) en één autochtoon vendel bestaande uit verpleegsters van het DVG (Dienst Volksgezondheid) Ziekenhuis.
Merauke één padvindstersvendel bestaande uit leerlingen van de gouvernements LSB
Sorong één Europees padvindstersvendel en één Europese kabouterkring; twee autochtone vendels verbonden aan de Meisjes Vervolgschool (MVVS) ’t Klademak en één autochtoon ziekenhuisvendel
Het totaal aantal padvindsters bedroeg op het moment van de rapportage 384 waarvan autochtoon 186. Uit de rapportage -Swellengrebel kan het volgende overzicht per plaats worden samengesteld:

 Plaats aantal padvindsters  waarvan autochtoon 
 Biak   25  10
 Fak Fak   22   3
 Hollandia binnen   24    0
 Hollandia Dok V   54   0 
 Hollandia Kloofkamp   68  68 
 Manokwari   61  28 
 Merauke   11    0 
 Sorong 119  77 

1951, Manokwari Leiding en welpen

Mevrouw Swellengrebel geeft een interessant beeld van de betekenis van de padvinderij voor Papoea-meisjes. Zij wijst in de eerste plaats op het spelelement met facetten als ‘tegen je verlies kunnen’ en sportiviteit ten opzichte van een ander. Dit kennen deze meisjes in het dagelijks leven niet. Het initiatief nemen en leiding geven komt, aldus Swellengrebel, in het leven van de Papoea vrouw vrijwel niet voor. Van groot belang acht zij verder het elkaar een handje helpen - het begrip dienen- ongeacht of men tot de familie of de stam behoort.
Mevr. Swellengrebel signaleerde onder meer de volgende knelpunten in de organisatie van de NPG-padvindsters op Nieuw Guinea.
Er is een gebrek aan financiële middelen. De groepen genieten geen overheidssteun. Men is afhankelijk van de bijdragen van de leiding en een deel van de leden. De autochtone leden hebben vrijwel geen financiële middelen ter beschikking.
Het verloop onder de leiding is groot als gevolg van het doorgaans tijdelijk verblijf in verband met voor het werk noodzakelijke overplaatsingen. Verder is het contact tussen regionale en de plaatselijke leiding moeilijk in verband met de grote afstanden.
Zij adviseert onder meer tot de aanstelling van een bezoldigd functionaris voor de coördinatie van alle werkzaamheden. Zolang deze functionaris er nog niet is acht zij een leidstersconferentie onontbeerlijk voor het onderling contact. Daarnaast wordt en verbetering van de opleiding en training van autochtone leidsters van groot belang gedacht.
Tenslotte bepleitte mevr. Swellengrebel een nauwere samenwerking tussen de NPG en de NGB. Zij had op verzoek van het hoofdbestuur van de NGB ook de rooms katholieke padvindstersgroepen op Nieuw Guinea bezocht. Daarmee komen we aan het volgende onderdeel.

De rooms katholieke padvindsters van de Nederlandse Gidsen Beweging (NGB)
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat er op drie plaatsen in Nieuw Guinea een katholieke padvindstersgroep heeft bestaan.
Fak Fak: de Maria van Fatimagroep, opgericht 2 februari 1952; gevormd door meisjes van het Theresia internaat
Hollandia: de Stella Ducegroep, opgericht 6 oktober 1954
Manokwari: de Miriamgroep, opgericht 1954
De contacten tussen de groepen in Nederland en Nieuw Guinea kwamen vooral tot stand in het kader van hulpacties veelal via missieprojecten. In de ‘Witte Margriet’ van april 1956 bedankt zuster Jeanne van de Dochters van O.L. Vrouw van ’t H. Hart voor de pakketjes die de gidsen hebben gemaakt voor de kinderen op Nieuw Guinea . Deze pakketjes zijn aan de kinderen uitgereikt tijdens het Doop- en 1e H. Communiefeest op 8 december 1955.
In oktober 1957 werd in de ‘Witte Margriet’ het resultaat bekend gemaakt van een in januari gestarte actie voor steun aan enkele buitenlandse missieprojecten. Hierbij werd voor een missievliegtuig op Nieuw Guinea f.874,21 bijeen gebracht.
Een bijzonder initiatief nam de Haagse rondeleidster Beppie van den Brink. In de ‘Witte Margriet’ van juli 1957 deed zij een oproep om dassen en fluitkoorden bijeen te brengen voor gidsen op Fak Fak onder leiding van guido Greet. Aanleiding hiervoor was een film die deze guido, werkzaam als onderwijzers op Fak Fak, van dit missiegebied had vertoond, tijdens haar verlof in Nederland. Het motto van deze actie was ‘De ene gids helpt de andere’.
Leden van de Fatimagroep onderhielden contacten met gidsen uit verschillende plaatsen in Nederland. In de ‘Witte Margriet’ van augustus 1958 deed guido Maria, met verlof in Nederland, uitvoerig verslag over de activiteiten op Fak fak. Zij deelde mee dat zij pakjes heeft meegekregen voor een aantal padvindsters waarvan het adres in Nederland niet volledig bekend is doordat een aantal leden van de groep in Fak Fak inmiddels is vertrokken.

Reorganisatie
In het voorgaande wezen we op de rapportage van mevr. Swellengrebel over de NGB-groepen. Zij vermeldt dat er eind 1961 katholieke padvindsters zijn in Manokwari en Merauke. Opvallend is dat zij geen groepen noemt in Hollandia en Fak Fak. Kennelijk is er in deze periode sprake van een heroriëntatie.
Dit wordt bevestigt door een uitvoerige beschouwing van zuster Marie Jeanne van Nuland c.p.s. ‘Het gidsenspel in Irian Barat’ in het blad ‘Carillon’ van oktober 1962.
Zuster Van Nuland deelt mee dat zij in Fak Fak de leiding heeft over twee groepen. Sinds september 1962 is dit een open groep voor alle gezindten. De groepen zijn zeer gemêleerd samengesteld. Er zijn Papoeameisjes bij maar ook Chinezen, Indonesiërs en Arabieren. Er zijn enkele katholieken maar ook protestanten en Islamieten terwijl de Chinezen een eigen godsdienst hebben. De groep heeft de naam Judith gekregen omdat dit een vrouw is die de Islamieten in hun godsdienst ook kennen.
Mevr. Swellengrebel bepleitte in haar rapport een nauwere samenwerking tussen de NGB en de NPV. Zij constateerde dat de bisschoppen op Nieuw Guinea in september 1961 tot dezelfde conclusie waren gekomen.
Het artikel van zuster Nuland sluit hier op aan. Zij deelt mee dat er in april 1962 een vergadering is gehouden van leidsters van beide organisaties. Hier werd een brief van mgr. Staverman voorgelezen waarin werd verzocht om opname van de katholieke bestaande en nieuw te vormen groepen in het NPV.
Uit het jaarverslag van de NGB over 1961/62 wordt vermeld dat deze overgang is gerealiseerd. De rooms katholieke padvindsters zullen als lid van de NPG een eigen insigne dragen.

Overdracht
Hierna volgden de ontwikkelingen elkaar snel op. Op 14 september 1962 had de eerder genoemde overdracht plaats van alle groepen en bezittingen aan de Persatuan Pandu Papua. Op 1 oktober nam de VN het bestuur op Nieuw Guinea tijdelijk over.
In het artikel van zuster Van Nuland, vermoedelijk geschreven kort voor deze nieuwe bestuurlijke situatie, klinkt nog een gevoel van hoop door. Zij schrijft dat Irian Barat ( de Indonesische naam voor Nieuw Guinea) een land in overgang is van oude tradities naar nieuwe. De bewoners van dit land maar vooral de jeugd, waaronder wij onze gidsen hebben, verkeren aldus zuster Van Nuland in een crisis. De Papoease jeugd, vooral de rijpere jeugd zal moeten strijden , zoeken en lijden om een eigen nieuwe vorm te vinden voor hun land en volk. Hierbij kan aldus zuster Van Nuland, het gidsenspel enorm helpen en van grote invloed zijn.
‘Weest Paraat’ gaf september 1962 een kort zakelijk verslag van de overdracht van het scoutingbestuur. In de jaarverslagen van de NPV en NGB is een berustende, afwachtende houding zichtbaar.
‘Al hebben wij onze taak vroegtijdig moeten beëindigen er is gedaan wat mogelijk was dankzij in het bijzonder de toewijding en de bekwaamheid van de DC ’en die de laatste jaren de leiding over het district hebben gehad. De weinige Nederlanders die daarbij hulp boden hebben zich een bijzondere verdienste verworven’, aldus het Jaarverslag van de NPV over 1962..
Onder verwijzing naar de samenwerking met de padvindsters van het NPG wordt in het jaarverslag 1961/ 62 van de NGB opgemerkt ’Nu wij sinds de laatste politieke gebeurtenissen zo verwijderd geraakt zijn van Nieuw Guinea hopen en verwachten wij dat de gidsengroepen er veel steun van zullen ondervinden dat zij tot een wat grotere groep behoren.
In de hier vermelde reacties wordt niet gesproken over de mogelijk te verwachten politieke problemen.
Dit is wel het geval bij een artikel dat ik aantrof in het voormalige Zeeuws Dagblad van 25 augustus 1962. Onder de kop “Padvinderij op Nieuw Guinea wacht onzekere toekomst’ wordt melding gemaakt van de - toen komende- overdracht van de padvindersbeweging aan de nieuwe Papoealeiding. Hierbij wordt opgemerkt: Hoe lang het leven is dat haar zal zijn beschoren is onzeker. In Indonesië is de padvinderij verboden’.
Dit laatste is niet geheel juist. In 1961 waren in Indonesië op last van de regering de scoutingorganisaties in de diverse regio’s opgeheven Er was één nationale scoutingorganisatie gevormd (Gerakan Pramuka Indonesia) die sterk onder invloed van de regering stond. Voor studenten werd het lidmaatschap van deze scoutingorganisatie verplicht.
Hiermee werd de positie van de bestaande scouting op Nieuw Guinea problematisch. De vraag naar de verdere ontwikkeling op dit terrein valt buiten het kader van dit onderzoek.

Kaart Nieuw-Guinea ca. 1950


Nabeschouwing en conclusies
Aan het begin van dit artikel stelden we de vraag welk beleid werd gevoerd ten aanzien van de scouting op Nieuw Guinea. Alvorens mijn conclusie te geven wil ik volledigheidshalve eerst nog melding maken van het lezenswaardige artikel van Jelle Zondag ‘Civilizing the Devil’s own country; the scouting movement in Netherlands New Guinea as a tool for social, cultural and political change 1950-1962’. In deze publicatie wordt de rol onderzocht van scouting bij de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn . Daarbij wordt ook de vraag gesteld of in dit proces ideeën over onafhankelijkheid zijn ontwikkeld die in strijd waren met de Nederlandse belangen.
In mijn onderzoek heb ik met betrekking tot deze hypothese geen aanwijzingen gevonden. Op basis van de thans beschikbare gegevens meen ik dat de leiding van de scouting ten aanzien van Nieuw Guinea de lijn volgde van de Nederlandse regering. Dit hield in dat de scouting moest bijdragen aan de zelfontplooiing van de Papoea’s gericht op het maken van een eigen keuze. Vanaf 1959 werd versneld gestreefd naar kadervorming om de leiding van de scouting in handen van de Papoea’s te kunnen leggen.
Ook de zending op Nieuw Guinea waarmee de scouting nauw samenwerkte volgde de lijn van de regering. Hierbij kan worden aangetekend dat bij de zending in Indonesië kritischer geluiden over het Nederlandse beleid werden gehoord.


Aandacht in Nederland
Onze tweede vraag was welke aandacht de scouting op Nieuw Guinea kreeg in Nederland. De belangrijkste hiervoor geraadpleegde bron zijn de scoutingbladen ’Weest Paraat’ en ‘De Verkenner’ (NPV) ‘De Padvindster’ (NPG) en de ‘Witte Margriet’ (NGB)
In het algemeen kan worden opgemerkt dat in de periode van 1950 tot 1955 in deze bladen slechts incidenteel enkele berichten over Nieuw Guinea verschenen, Vanaf 1955 neemt de belangstelling geleidelijk toe. In 1959 wordt dit nog sterker totdat na de overdracht van Nieuw Guinea eind 1962 de berichtgeving stopt.
De belangrijkste thema’s die in deze bladen aan de orde komen zijn: organisatorische aangelegenheden; financiële ondersteuning; de specifieke betekenis van Nieuw Guinea voor de scouting als tropisch land met onderling grote afstanden en een onderontwikkelde bevolking. In dit kader wordt met name gewezen op de rol van Nieuw Guinea voor het ontwikkelen van de pioniersgeest.
Elk blad heeft in de berichtgeving eigen accenten Mede door de actieve rol van F.J. van der Veer als secretaris voor de Districten Overzee wordt in ‘Weest Paraat’ met betrekking tot Nieuw Guinea veel aandacht besteed aan organisatorisch zaken. In ‘De Verkenner’ domineert het stimuleren van de pioniersgeest met name in relatie tot de in 1959 gehouden expeditie naar het Sterrengebergte. Bij een eerste analyse van de berichtgeving in de padvindstersbladen lijkt in ‘De Padvindster’ vooral het eigen karakter van het scoutingspel in de tropen centraal te staan. Bij de ‘Witte Margriet’ ligt naar mijn mening iets meer accent op de financiële en andere hulpverlening aan de scoutingzusters op Nieuw Guinea en de onderlinge contacten.
Twee bladen dienen nog een afzonderlijke vermelding. Een geheel eigen plaats wordt ingenomen door het voortrekkersblad ‘VT’. In de gehele bestudeerde periode van 1950 tot 1962 is de aandacht voor Nieuw Guinea in vergelijking met de eerder genoemde bladen hier veel kleiner. Daar staat echter tegenover dat ‘VT’ in een vroeg stadium (1955) Nieuw Guinea in een serie van zes artikelen uitvoerig aan de orde stelde.
‘Carillon’, het blad voor de leiding van de NGB toont in vergelijking met VT een tegengesteld beeld. In ‘Carillon’ zijn relatief weinig berichten verschenen over Nieuw Guinea Verrassend is hier echter een uitvoerige beschouwing over de situatie van de rooms katholieke padvindstersgroepen kort voor de overdracht van Nieuw Guinea aan de V.N.

Besluit
Hiermee zijn de bij de aanvang van dit onderzoek gestelde vragen beantwoord. Tijdens het schrijven van dit artikel is bij mij ook nog de vraag opgekomen of in het contact tussen de leiding van de scouting en de overheid wel eens is gesproken over een rol voor de scouting op Nieuw Guinea bij een mogelijk verdere escalatie van het conflict met Indonesië tussen 1960 en 1962. Daarbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan ondersteuning van EHBO-posten en bewakingsdiensten. Ik hoop deze vraag in de toekomst te kunnen bestuderen en zal dan graag nader verslag uitbrengen.

Den Haag, zomer 2021 Hans van Spanning

Met dank aan Adri Saltzherr en Leny Doelman voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Paul Heessels bezorgde mij de digitale weergave van de bestudeerde scoutingbladen. Veel steun ondervond ik van Ramses Peters (archief KDC Nijmegen). Waardevolle informatie werd verkregen van Jelle Gaemers (Nationaal Archief Den Haag) en Jasmijn Vervloet (HDC VU Amsterdam).

 

Scouting Nederland Museum

Adres

Scoutingmuseum Baarn
Amsterdamsestraatweg 51
3744 MA Baarn

Openingstijden

Elke zaterdagmiddag vanaf 1 maart tot 1 november van 13.00 tot 15.00 uur.
In de maanden juli en augustus ook elke woensdagmiddag van 13.00-15.00 uur (alleen na reservering, zie hieronder).

IBAN: NL40RABO 0130025410
BIC: RABONL2U

 

Contact met het museum:

Donatie padvinderij/scouting memorabilia

Heeft u nog oude spullen van de padvinderij/scouting en wilt u deze doneren aan het museum ter
uitbreiding van onze collectie neemt u dan even contact op via onze mail
 

Algemene zaken

Voor algemene vragen over het museum kunt u contact opnemen met ons secretariaat via mail:
Secretariaat-museum@scouting.nl of telefonisch: 073-5213172

Bezoekafspraak

Wilt u een bezoekafspraak maken voor een groep met een rondleiding bel dan s.v.p. Derk Tholen 030-6371915



Volg ons ook via Facebook.

Mail ons als u vragen heeft of als u spulletjes heeft die u kwijt wilt. Wij komen ze graag bij u ophalen!